De werking van een ICD
Een ICD kent de volgende functies:
1] herkennen van een te snel kamerritme;
2] afgeven van de ingestelde therapie;
3] opslag van de episode van de ritmestoornis in het
geheugen;
4] pacemakerfunctie voor de trage ritmes;
5] mogelijkheid voor het "opwekken" van
kamertachycardie/-fibrilleren.
De eerste 3 hoofdfuncties staan continu ingeschakeld.
De inschakeling van de vierde functie verschilt per patient.
De vijfde functie is met name van belang bij controle van de
ingestelde therapie en is een zgn. non-invasie ingreep: dit
betekend dat er niet geopereerd behoeft te worden.
Voor herkenning van een te snel kamerritme heeft een
ICD minimaal 2 zgn. elektrodes nodig voor het meten van
de elektrische stroompjes van het hart. Deze elektrodes
bevinden zich op 1 of meerdere geimplanteerde draden
[leads] die in of op het hart zijn geplaatst.
Ieder stroompje van het hart veroorzaakt een
samentrekking van het hart, normaal gebeurt dit
60 - 150 x per minuut, afhankelijk van de lichamelijke
inspanning op een bepaald moment. De ICD bepaalt
[continu] de tijd tussen twee gemeten [gedetecteerde]
stroompjes van het hart.
Een ICD wordt geindiceerd m.n. voor patienten met
VT [eventueel uitmondend in VF] of VF. Aan de hand
van enkele ECG-voorbeelden wordt het verschil tussen
diverse soorten VT's duidelijk gemaakt:
monomorphic: ergens in het elektrisch circuit treedt
een regelmatig en snel ritme op wat kan leiden tot VF;
polymorphic: er zijn meerdere bronnen waar diverse
complexen van snelle ritmes optreden, waardoor
behandeling moeilijk is;
torsade de pointes: een soort VT die kan optreden
als bijwerking van medicijnen en moeilijk te behandelen
is.
Voor het erkennen van een te snel ritme moet door de
cardioloog of de technicus in de ICD het volgende
geprogrammeerd worden:
1] de hartfrequentie die de ICD als VT of VF moet
beschouwen [ bijv. boven 150 slagen per minuut voor
VT en boven 200 slagen per minuut voor VF ];
2] minimale duur van de tachycardie voordat tot
therapie wordt overgegaan;
3] soort therapie.
Het programmeren / instellen van de ICD is per
patient verschillend en afhankelijk van uitgevoerde
onderzoeken.
De moderne ICD beschikt over 3 mogelijkheden voor
afgeven van therapie voor VT / VF.
1] anti-tachycardie stimulatie: alleen geschikt voor
sommige [langzame] VT's , pijnloos [ca. 5 volt tussen
de meet-elektrodes en daardoor niet voelbaar], kan
VT stoppen of [onbedoeld] versnellen naar snelle
VT / VF of onveranderd laten;
2] cardioversie [voor VT ]: de shock, van enkele
honderden Volts, valt samen met de samentrekking
van de kamers;
3] defibrillatie [voor VF ]: shock van 100 - 750
Volt [5-34 Joules], meestal pijnlijk maar zeer effectief
voor het stoppen van VT en VF. Het verschil met
cardioversie wordt gevormd door het tijdstip van de
shock.
Iedere ICD-systeem heeft minimaal 2 elektrodes
voor het afgeven van een elektrische shock. Deze
elektrodes zijn geplaatst in of op het hart en bij
moderne ICD's vormt de "ICD-doos" zelf ook
een elektrode.
De ingebouwde batterij / laadcircuit laadt de
condensatoren op tot enkele honderden Volts in
3 - 12 seconden tijd [afhankelijk van de ingestelde
energie]. Hierna wordt de opgebouwde spanning
over het hart ontladen.
De cardioloog programmeert de ICD-therapieen
afhankelijk van de individuele patient voor VF of
voor VF en VT. De meeste ICD's kunnen maximaal
5 tot 6 therapieen achter elkaar afgeven. Voor VT,
kan deze therapie bestaan uit:
1e therapie: anti-tachycardiestimulatie, indien
nodig gevolgd door:
2e therapie: cardioversie 10 Joules, indien nodig
gevolgd door:
3e tot 6e therapie: defibrillatie op maximale
energie [ca. 30-35 Joules].
De ICD heeft een geheugen waarin de episodes
[ritmestoornis] wordt opgeslagen. Met behulp
hiervan kan de cardioloog bepalen:
1] datum en tijdstip van de tachycardie;
2] ritme en soort tachycardie;
3] effectiviteit van de ingestelde therapie.
Een van de standaardfuncties die in een ICD
beschikbaar zijn is de pacemaker functie. De
meeste ICD-dragers hebben deze functie in
het dagelijkse leven niet nodig. Echter, meestal
is na een [succesvolle] defibrillatietherapie de
hartslag even vertraagd, de pacemaker valt
dan in voor ondersteuning.
Tot 1996 maakte de pacemaker gebruik van
alleen een draad geplaatst in de kamer [ventrikel],
nu zijn er ook modellen met een tweede, in de
boezem [atrium] geplaatste draad.
Een andere standaardfunctie is de mogelijkheid
voor het non-invasief [zonder operatie] opwekken
van VT of VF. Hiervan wordt gebruik gemaakt
als het systeem op effectiviteit getest moet
worden, bijv. een aantal dagen na de implantatie
[ter controle van de metingen tijdens implantatie].
De test wordt niet uitgevoerd bij de routine-controles
die in de regel eens per 3 of 4 maanden plaatsvinden
|
|